In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de meest pregnante onderdelen van het
Nederlandse drugsbeleid, in het bijzonder de ‘harm reduction’ en het
‘gedoogbeleid’. Verder wordt uitgebreid ingegaan op de vraag in hoeverre het
drugsbeleid succesvol mag worden genoemd, c.q. of met het beleid
daadwerkelijk invloed kan worden uitgeoefend op de ontwikkeling van het
drugsgebruik en de drugshandel. De casusbespreking over het cannabisbeleid
in Nederland in hoofdstuk 7 sluit hierop aan.
Het Nederlandse drugsbeleid is internationaal gezien een van de meest
vooruitstrevende te noemen.5 Deze voorhoede positie bestaat al ruim
vijfentwintig jaar en vindt zijn wortels in de tolerante wijze waarop in de
tweede helft van de jaren zestig door de overheid gereageerd werd op
cannabisgebruik door jongeren. Dit positieve klimaat vond, nog vóórdat de
drugsproblematiek ineens een veel grimmiger karakter kreeg door de komst
van heroïne in Nederland, zijn weerslag in de beroemde rapporten van de
commissies Baan en Hulsman.6 Hierin werd de overheid geadviseerd
drugsgebruik en verslaving als een gezondheidsprobleem te benaderen en het
justitiële- en politiële beleid daarop af te stemmen. Verder werd in deze
rapporten betwijfeld of het verbod op cannabis moest worden gehandhaafd
omdat de gevolgen van de bestrijding zelf negatiever waren dan de primaire
risico's van de drug zelf. In 1976 leidde het brede maatschappelijke draagvlak
voor een genuanceerde benadering van cannabis tot een wijziging van de
Opiumwet. Het jaren zeventig-optimisme dat beide rapporten uitstraalden
kwam ook tot uitdrukking in de suggestie dat op langere termijn wellicht
naast cannabis ook andere drugs gelegaliseerd zouden (kunnen) worden.
Later bleek dat daarvoor veel minder steun te vinden was.7
Kort na de wijziging van de Opiumwet (in 1977), die vooral was ingegeven
door de gedachte de markten van soft- en harddrugs zoveel als mogelijk te
scheiden, nam het zogenaamde gedoogbeleid zijn intrede. Het hield in dat de
overheid besloot om huisdealers in cannabis niet actief te vervolgen. In de
jaren tachtig kwam het fenomeen van de coffeeshops op waar de overheid, te
beginnen in Amsterdam, formele omgangsvormen voor ontwikkelde die deze
distributiekanalen enerzijds niet onmogelijk maakten en anderzijds binnen de
perken wisten te houden. De richtlijnen hielden in geen affichering bij de
verkoop van drugs, geen verkoop van harddrugs, geen overlast, geen verkoop
van drugs aan jongeren en geen verkoop van groothandelshoeveelheden.8
Ook in de afgelopen jaren heeft het drugsbeleid sterk in de belangstelling
gestaan. Te verwachten is dat dit de komende tijd niet zal veranderen. Er
22 Een nieuw drugsbeleid?
staat landelijke politici evenwel weinig ruimte ter beschikking om geheel naar
bevind van zaken, in de luie stoel, uit alle varianten die er ten aanzien van
drugsbeleid te bedenken zijn, een keuze te maken die geheel past bij hun
smaak. Het te voeren beleid is voor het overgrote deel een samenvatting van
datgene wat zich reeds in de samenleving voordoet aan opvattingen en
strategieën van bevolkingsgroepen, instellingen, lagere overheden en overige
staatsapparaten zoals politie en justitie. Ook het ‘buitenland’ mag niet
vergeten worden als beleidsbepalende factor. In al die componenten doen
zich ook weer - betrekkelijk autonome - ontwikkelingen voor. Als het
rijksbeleid daar te ver van af staat dreigt het hopeloos de plank mis te slaan
en te stuiten op onoverkomelijke problemen in de uitvoering.
2.1 Harm reduction
Het Nederlandse drugsbeleid van de afgelopen 25 jaar is achteraf gezien
redelijk constant geweest. In de ogen van velen (in binnen- en buitenland)
werd het gekenmerkt als ‘tolerant’, ‘liberaal’, ‘humaan’ en vooral
‘pragmatisch’. De uitkomst van de interdepartementale beleidsdebatten over
de gewenste opstelling tegenover drugsgebruik en de uitvoering van de
Opiumwet werd samengevat onder de noemer ‘normalisering’. Dit was het
vaandel waaronder aanvallen vanuit het buitenland werden bestreden. Mede
doordat het departement van volksgezondheid erin was geslaagd de eindregie
van het beleid in handen te krijgen, en deze taak nauwgezet uitvoerde, stond
de zorg voor de verslaafden voorop. Dat er - voor de buitenwereld - sprake
was van een redelijk stabiele beleidsvoering is waarschijnlijk ook weer heel
toevallig: de bijzondere persoonlijke inzet van de direct betrokken
ambtenaren, in het bijzonder R.J. Samsom en E.L. Engelsman, mag met
name genoemd worden.
In het beleid zitten ook bestanddelen van repressie, regulering en van het ver
weg liggende ideaal van een ‘drugsvrije samenleving’, maar het
hoofdbestanddeel lijkt toch het streven naar ‘normalisering’. De
inspanningen zijn - in overeenstemming met Nederlandse tradities van
solidariteit - vooral gericht op opvang, hulp en maatschappelijke integratie
van gebruikers en verslaafden. De schade zoveel mogelijk beperken luidt het
devies. ‘Wie niet kan voorkomen of verhelpen moet de schade beperken’ stelt
de Groningse wethouder Pa