Heb jij kinderen? Hoe heten jouw / je kinderen?
Hij heeft een eigen kamer. Waar is zijn / z’n kamer?
Zij slaapt hier. Dit is haar bed.
Wij hebben één zoon. Dit is onze zoon (de zoon).
Hier wonen wij. Dit is ons huis (het huis).
Hebben jullie een huisarts? Hoe heet jullie huisarts?
Zij slapen hier. Dit is hun slaapkamer.