verbod op import – echter op gespannen voet met de maatschappelijke acceptatie die inherent is aan het gedogen
van de verkoop van cannabisproducten. Omgekeerd zou verregaande en succesvolle handhaving van het
verbod op teelt en import het gedoogbeleid praktisch onmogelijk maken. Coffeeshops zouden in dat geval nooit
aan de – maatschappelijk als een gegeven geaccepteerde – vraag naar cannabis kunnen voldoen. De handhaafbaarheid
van de combinatie van gedogen van verkoop en verbieden van teelt en import is uiteindelijk dus beperkt’.11
Vervolgens wordt de volgende aanbeveling geformuleerd: ‘Het softdrugsbeleid als geheel is niet
handhaafbaar, doordat er spanning bestaat tussen verschillende onderdelen ervan. Beleidsmakers zouden de interne
spanningen binnen het softdrugsbeleid moeten verminderen. Indien enigszins mogelijk dient een keuze te
worden gemaakt tussen óf het uitbreiden van het gedoogkader (zodat vormen van gedoogde teelt ontstaan) óf
bestrijding van verkoop en teelt. Indien dit niet mogelijk is, zouden beleidsmakers moeten aangeven onder welke
voorwaarden het wél mogelijk kan worden. In de tussentijd zouden zij de bestrijding van de professionele cannabisteelt
in de eerste plaats moeten richten op het opsporen en reduceren van die teelt waarin criminele organisaties
werkzaam zijn’.11 Het huidige softdrugsbeleid wordt door de Algemene Rekenkamer als inconsistent en
niet-handhaafbaar gekwalificeerd. De mogelijkheid van
een uitbreiding naar óók het gedogen van bepaalde vormen
van wietteelt wordt door de Algemene Reken kamer
wel degelijk opengehouden met verwijzing naar een motie
van de Tweede Kamer uit 2000 waarin de regering verzocht
werd de productie en toelevering van nederwiet aan
de gedoogde coffeeshops te reguleren.
4.2.4 Ontwikkelingen in (het denken over)
hulpverlening
Hulpverlening aan druggebruikers kwam in de jaren zestig
langzamerhand op gang. Enerzijds namen de Consultatiebureaus
voor Alcoholisme taken op zich, anderzijds ontstond
een wirwar aan ‘alternatieve’ hulpvoorzieningen. In
1968 bracht de Nationale Federatie voor de Geestelijke
Volksgezondheid een advies uit over de opvang en behandeling
van verslaafden aan drugs. Om meer duidelijkheid
te scheppen werd in 1974 door de ministeries van Vomil
en CRM een ambtelijke werkgroep ingesteld (Interdepartementale
Werkgroep Inventarisatie Hulpverlening aan
Druggebruikers). Tot aan de vorming van WVC (1982)
bleef het beleid t.a.v. drugshulpverlening verdeeld over
deze twee departementen, waarbij CRM zich er sterk voor
maakte om de maatschappelijke achtergronden van de
problemen waarmee druggebruikers te maken hadden te
benadrukken. CRM gaf verder steun aan de ‘alternatieve
hulpverlening’ tegenover de ‘medisch-klinische’ benadering
die door Vomil werd gesteund.
In 1977, dus een jaar nadat de discussie over de wijziging
van de Opiumwet was afgerond, verscheen de eerste
regeringsnota waarin de contouren van de drugshulpverlening
werden geschetst.12;13 De zienswijze van Vomil, ondersteund
door een in 1976 uitgebracht advies van de
Gezondheidsraad over de verschillende aspecten van
drugshulpverlening, was hierin dominant.14 Een van de
thema’s die daarin besproken worden betreft de verstrekking
van methadon aan opiaatverslaafden, een onderwerp
waarvan het doel omstreden was. De rijksoverheid stelde
zich midden jaren zeventig behoedzaam op tegenover methadonverstrekking,
en wilde het slechts – in beperkte
mate – toestaan als middel ter begeleiding van een proces
van ontwenning en ter ondersteuning van maatschappelijke
integratie van de betrokkenen.