De Opstand en de aanloop naar de Gouden Eeuw
In de zestiende eeuw maakten de Nederlanden deel uit van het Spaanse Rijk. Na de troonsafstand van keizer Karel de Vijfde in 1555, kreeg zijn zoon, Filips de Tweede, de leiding over het wereldrijk. Filips werd geconfronteerd met twee belangrijke politieke problemen. Sedert het begin van de eeuw was de Protestantse beweging in de noordelijke Nederlanden gegroeid en er was in deze gewesten een streven naar grotere zelfstandigheid ontstaan. Philips reageerde op de ontwikkelingen door het Protestantisme met kracht te bestrijden en de bestuursmacht zoveel mogelijk in Brussel te centraliseren. Dat leidde tot grote spanningen in de Nederlanden.
Na een periode van hevige koude en midden in een economische recessie, barstte de bom. In 1566 werden op diverse plaatsen in de Nederlanden interieurs van katholieke kerken vernield. Deze 'beeldenstorm' zou de opmaat worden voor een algemenere opstand tegen het Spaanse gezag in de noordelijke gewesten. De veldslag bij Heiligerlee, twee jaar later, tussen Spaanse legers en de troepen van de Prins van Oranje werd het formele startpunt van een strijd die tachtig jaar zou duren. Bij de vrede van Munster (1648) erkenden de Spanjaarden formeel de onafhankelijkheid van de noordelijke Nederlanden.