Over gedogen na 1991
Over het algemene concept rond gedogen heeft de Nederlandse regering vervolgens in 1996 een nota uitgebracht,
vooral om duidelijkheid te krijgen over de vraag wanneer gedogen aanvaardbaar is.10 In genoemde nota
wordt duidelijk gesteld dat gedogen het afzien van handhaven is en slechts in uitzonderingsgevallen door de in
acht genomen rechtsbeginselen gelegitimeerd of gevorderd worden. Er zijn drie situaties waarin zich dit kan
voordoen:
1. handhaving zou leiden tot aperte onbillijkheden: gaat soms op bij recente milieuwetgeving;
2. het achterliggende belang is evident beter gediend met gedogen. Als voorbeeld werd het gedoogbeleid inzake
softdrugs expliciet genoemd. Ingevolge dat beleid wordt, binnen strikte criteria, strafrechtelijk niet tegen
kleinschalige verkoop van softdrugs bij bepaalde coffeeshops opgetreden. Door deze vorm van gedeeltelijk
en voorwaardelijk gedogen wordt de volksgezondheid, het belang waarop de Opiumwet zich richt, beter
behartigd dan bij volledige handhaving (p.37);
3. zwaarder wegend belang kan gedogen soms rechtvaardigen: als door de overheid de verwachting was gewekt
dat er niet handhavend opgetreden zou worden, kan het vertrouwensbeginsel soms zwaarder wegen
dan handhaving van de wet.
Een nadere analyse van het gedoogconcept en zijn uitwerking op het cannabisbeleid volgde in 2005. Het betreffende
rapport is van de Algemene Rekenkamer.11 Hierin wordt een paradox geconstateerd in de beleidsdoelen
voor softdrugs, omdat het bezit van cannabis voor eigen gebruik en de kleinschalige verkoop gedoogd worden,
maar grootschalige teelt en handel bestreden moet worden: ‘De handhaving van het verbod op (professionele)
hennepteelt (en import) kan nog sterk worden verbeterd, onder meer door meer capaciteit vrij te maken voor
het blootleggen en oprollen van georganiseerde criminele groepen die actief zijn in de hennepteelt. Op den duur
staat verregaande handhaving van het verbod op (professionele) hennepteelt – inclusief handhaving van het
bezit moet als misdrijf worden gekwalificeerd;
nationale rechtsstelsels bieden speelruimte om
de details van het eigen beleid te bepalen; de
effectiviteit van het strafrechtsstelsel m.b.t. internationale
handel in drugs moet worden verbeterd;
verplichting tot strafbaarstelling van de
cannabisteelt.
1991
Nieuwe landelijke criteria voor opsporing
en vervolging m.b.t. cannabis (AHOJ-G): A.
geen affichering, H. geen handel in hard drugs,
O. geen overlast, J. geen levering aan jongeren
en G. geen verkoop van hoeveelheden boven
de 30 gram.
4 Ontwikkeling van het Nederlandse drugsbeleid
51
verbod op import – echter op gespannen voet met de maatschappelijke acceptatie die inherent is aan het gedogen
van de verkoop van cannabisproducten. Omgekeerd zou verregaande en succesvolle handhaving van het
verbod op teelt en import het gedoogbeleid praktisch onmogelijk maken. Coffeeshops zouden in dat geval nooit
aan de – maatschappelijk als een gegeven geaccepteerde – vraag naar cannabis kunnen voldoen. De handhaafbaarheid
van de combinatie van gedogen van verkoop en verbieden van teelt en import is uiteindelijk dus beperkt’.11
Vervolgens wordt de volgende aanbeveling geformuleerd: ‘Het softdrugsbeleid als geheel is niet
handhaafbaar, doordat er spanning bestaat tussen verschillende onderdelen ervan. Beleidsmakers zouden de interne
spanningen binnen het softdrugsbeleid moeten verminderen. Indien enigszins mogelijk dient een keuze te
worden gemaakt tussen óf het uitbreiden van het gedoogkader (zodat vormen van gedoogde teelt ontstaan) óf
bestrijding van verkoop en teelt. Indien dit niet mogelijk is, zouden beleidsmakers moeten aangeven onder welke
voorwaarden het wél mogelijk kan worden. In de tussentijd zouden zij de bestrijding van de professionele cannabisteelt
in de eerste plaats moeten richten op het opsporen en reduceren van die teelt waarin criminele organisaties
werkzaam zijn’.11 Het huidige softdrugsbeleid wordt door de Algemene Rekenkamer als inconsistent en
niet-handhaafbaar gekwalificeerd. De mogelijkheid van
een uitbreiding naar óók het gedogen van bepaalde vormen
van wietteelt wordt door de Algemene Reken kamer
wel degelijk opengehouden met verwijzing naar een motie
van de Tweede Kamer uit 2000 waarin de regering verzocht
werd de productie en toelevering van nederwiet aan
de gedoogde coffeeshops te reguleren