1.Marjan en Karin volgen een cursus Nederlands.
Marjan vraagt: “Wat vind jij eigenlijk van de docent?”
Wat kan Karin het beste zeggen?
A: Ja, hij is streng.
B: Nee, hij is meestal heel aardig
C: Nou, ik vind hem soms heel serieus.
2.Jan gaat naar het uitzendbureau om werk te zoeken.
De medewerkster zegt: “Helaas, er is geen werk nu. Misschien is er volgende week weer werk. Kan ik u bellen als er weer werk is?”
Wat kan Jan het beste zeggen?
A: Ja, ik zou graag willen dat u dan belt.
B: Nee, ik kan niet.
C: Dat is goed, ik bel u volgende week.
3.Marjan en Karin kletsen thuis met elkaar.
Marjan vraagt: “Wil je wat drinken?”
A: Een koekje, graag.
B: Nee, dank u, ik drink geen alcohol.
C: Thee, alstublieft.